23231 |
pasen |
pasen:
posche (P192p Voort)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nyxtǝr [kalf] (P192p Voort)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34116 |
penis van de stier |
pink:
pe.ŋk (P192p Voort)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
24856 |
perzikkruid |
wildeweie:
weljǝwē̜i̯ (P192p Voort)
|
Polygonum persicaria L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in tuinen en wegbermen met zeer kleine roze bloempjes in de vorm van een aar, lancetvormige bladen met een zwarte vlek en roze-rode stengels. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 20 tot 100 cm. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1b, 1c, 2c; A 60A, 56]
I-5
|
33568 |
peterselie |
petersel:
peͅitərsel (P192p Voort)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
sxuəl (P192p Voort)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puələ (P192p Voort)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
schaalerwten:
sxuəleͅ.rtə (P192p Voort)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17991 |
pijn |
pijn:
pijn (P192p Voort)
|
pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
33055 |
pikbinder |
zichtmachine:
zī.x[machine] (P192p Voort)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|