33692 |
brede landweg |
dreef:
drɛf (P192p Voort)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
24475 |
brem |
bezemhout:
-
bessemhout (P192p Voort)
|
brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
bretelle (P192p Voort)
|
draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
brij:ək (P192p Voort)
|
breuk [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21250 |
brief |
brief:
bri:əf (P192p Voort)
|
brief [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
blazen:
blōǝzǝ (P192p Voort),
briesen:
brīzǝ (P192p Voort),
pruisen:
prǭǝ.zǝ (P192p Voort)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brui̯ǝ (P192p Voort),
bryi̯ǝ (P192p Voort)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(j)ər (P192p Voort)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
34503 |
broedziek |
broedkarig:
brūtkǫrex (P192p Voort)
|
Gezegd van een kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [JG 1a, 1b, 2c; S 5; monogr.]
I-12
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
bruk (P192p Voort)
|
broek [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|