e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Voort

Overzicht

Gevonden: 1571

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelstruik struik: strū.k (Voort) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei aardebeer: jazəbēr (Voort) [ZND 19A (1936)] I-7
aarden pot aarden pot: jādǝn pǫt (Voort), jɛ̄jdǝ pǫt (Voort), kroeg: krux (Voort) Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.] II-8
aars kont: kǭ.nt (Voort) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9
aas in het kaartspel aas: ūəs (Voort) Aas (kaartspel). [ZND 01 (1922)] III-3-2
abuis mis: da is mies (Voort) Dat is mis. [ZND 38 (1942)] III-1-4
achterdocht achterdenken: ik hae g’n aterdenke (Voort), ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  ātərdənkə (Voort), ik hae g’n aterdenke (Voort) achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)] III-1-4
achterhaam achterhaam: ā.tǝrhǭm (Voort) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterste achterste: a:tərstə (Voort) achterste [ZND 01 (1922)] III-1-1
achteruit terug-ju(j): tryk jyø̜ (Voort) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10