21313 |
eed |
eed:
ēt (P192p Voort)
|
eed [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
ook ZND 02, 008
e:kho:rəntje (P192p Voort),
ē.kjöüŋkə (P192p Voort),
ɛjəkørəkə (P192p Voort)
|
eekhoorn [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
hard vlees:
houət vleesch (P192p Voort)
|
Hij heeft eelt in zijn handen (verharding van de huid door het werken met de spade) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
34532 |
een ei |
ei:
ei̯.ǝ (P192p Voort),
ē (P192p Voort),
ē̜i̯ǝ (P192p Voort),
ęi̯ǝ (P192p Voort),
eitje:
ēkǝ (P192p Voort)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄rə (P192p Voort),
hyrə (P192p Voort)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)] || huren [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring maken:
enne renk moake (P192p Voort)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
19112 |
een lastig karakter hebbend |
niet gemakkelijk:
he is nie gemekkelich (P192p Voort)
|
Hij is niet gemakkelijk, ... niet mak (een lastig karakter). [ZND 38 (1942)]
III-1-4
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslø̄.ǝn (P192p Voort)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
32592 |
een riek mest |
flok/vlok (mest):
flǫk (P192p Voort)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
33877 |
een veulen werpen |
veulen:
vø̄i̯.lǝ (P192p Voort)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|