17780 |
hart |
hart:
hat (P192p Voort),
hàt (P192p Voort)
|
Dat woord kwam uit zijn hart. [ZND 04 (1924)] || hart [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
21458 |
haten |
haten:
otə (P192p Voort)
|
Haten. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
32977 |
haver |
haver:
hǭ.vǝr (P192p Voort)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33070 |
haverhok |
hopper:
hǫpǝl (P192p Voort)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [N 15, 30b; JG 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 38; monogr.]
I-4
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
haverkist:
[haver]kī.s (P192p Voort)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
21000 |
hazelnoot |
hazelnoot:
hozəlnøjt (P192p Voort)
|
hazelnoot [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
19534 |
hecht van een mes |
hecht:
eͅi̯x (P192p Voort),
ɛjX (P192p Voort)
|
hecht van een mes [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-2-1
|
18015 |
hees, schor |
hees:
he:s (P192p Voort)
|
hees [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
20129 |
heet, hitsig |
lopig:
løͅijpix (P192p Voort)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
23208 |
heilig |
heilig:
hɛ:lich (P192p Voort)
|
Heilig. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|