23274 |
koster |
koster:
de keuster (P192p Voort)
|
Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (P192p Voort),
koͅəsgeͅngər (P192p Voort)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
keͅrmənōͅ|tə (P192p Voort),
kotelet:
koͅrtə’leͅtə (P192p Voort)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
koəs (P192p Voort)
|
kous [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousband:
koəsbant (P192p Voort)
|
kousenband [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (P192p Voort)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
19231 |
kouwe drukte |
veel bescheer:
veel bescher (P192p Voort)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraoegh (P192p Voort),
kroəx (P192p Voort)
|
kraag [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krǭǝn (P192p Voort)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
17918 |
krabben |
kretsen:
kraetse (P192p Voort)
|
krabben [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|