30861 |
leest |
leest:
les (P192p Voort)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leoof (P192p Voort),
ljo:əf (P192p Voort, ...
P192p Voort)
|
Leeuw. [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
laegə (P192p Voort)
|
leggen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21553 |
lei |
lei:
lei (P192p Voort)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (P192p Voort)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
schaliedak:
sxǫwlidǭk (P192p Voort)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
24895 |
lente, voorjaar |
opgang:
opgang (P192p Voort),
ps. omgespeld volgens IPA; of gewoon overnemen: opga:nk?
opga͂nk (P192p Voort)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
fijne (P192p Voort),
lepe, een -:
lebe (P192p Voort),
loerjas:
in betekening van domkop
loorjas (P192p Voort)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
Uitspraak: eerste \"e\"is bijna dof.
lepel (P192p Voort)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
da is ’n leuge (P192p Voort)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|