23312 |
vespers |
vespers (<lat.):
də vɛspərs (P227p Vorsen)
|
de vespers [RND]
III-3-3
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̜i̯lǝ (P227p Vorsen)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəvi:ərt (P227p Vorsen)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
viŋər (P227p Vorsen)
|
vinger [RND]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
pikkels:
pikkels (P227p Vorsen)
|
Spotbenamingen voor de vingers [N 109 (2001)]
III-1-1
|
22671 |
viool |
viool:
viaul (P227p Vorsen)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22413 |
vishengel |
vishaak:
vèshooëk (P227p Vorsen)
|
het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snoer:
snoer (P227p Vorsen)
|
een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (P227p Vorsen)
|
alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17751 |
vlechten |
krosteren:
krostéére (P227p Vorsen)
|
Vlechten. Lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 114 (2002)]
III-1-1
|