18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
pointilleus:
mar.:????
hə is pwéͅtĭĕljéús (P227p Vorsen)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND]
III-1-4
|
20326 |
nazaat |
nakomeling:
de ö van Köln gebruik ondervraagde niet, maar wel de doffe ë b.v.gëlëkich
naoikaumelenge (P227p Vorsen)
|
de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader, geslacht [natie, familie] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17629 |
nek |
nak:
nak (P227p Vorsen),
nek:
nak (P227p Vorsen)
|
Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
snaat (P227p Vorsen, ...
P227p Vorsen)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34154 |
niet drachtig |
muntig:
møu̯ntex (P227p Vorsen)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
17724 |
nieuwsgierig kijken |
gapen:
goope (P227p Vorsen)
|
Nieuwsgierig kijken (gapen, curieus kijken, spitsmoelen) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17916 |
omarmen |
omarmen:
omerme (P227p Vorsen)
|
Met gestrekte armen omvatten ((om)vademen, (om)spannen, omarmen, (om)pakken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17917 |
omhelzen |
in de nek vallen:
in de nek valle (P227p Vorsen)
|
Omhelzen: iem. de armen om de hals slaan (omhelzen, om de hals/nek vallen, lief dujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
in het hoog gaan:
ent hoeg gon (P227p Vorsen)
|
Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
25685 |
omzetten |
draaien:
drē̜ǝ (P227p Vorsen)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|