| 33055 |
pikbinder |
binder:
be.ndǝr (Q172p Vroenhoven)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 23287 |
pinksteren |
pinksteren:
pe.ngstərə (Q172p Vroenhoven)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
| 22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pelen:
peelə (Q172p Vroenhoven)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
| 24364 |
pissebed |
baggelzeug:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
baggelzoig (Q172p Vroenhoven),
baggelzwog (Q172p Vroenhoven)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
| 33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kjēēn (Q172p Vroenhoven),
kjēͅn (Q172p Vroenhoven)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
| 33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kjeen (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven),
kjɛ̄n (Q172p Vroenhoven)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
| 31730 |
plank |
plank:
plāŋk (Q172p Vroenhoven)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
| 19417 |
plattebuiskachel |
brabantse keukenkachel:
brōͅbantsə ki̯økəkaxəl (Q172p Vroenhoven),
kachel:
kaxəl (Q172p Vroenhoven)
|
lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
| 19088 |
plicht |
zijn zaak:
z’n zōͅk dūn (Q172p Vroenhoven)
|
Hij doet zijn plicht. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
| 26898 |
ploeg |
ploeg:
plōx (Q172p Vroenhoven)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|