| 24408 |
wezel |
wezel:
wessel (Q172p Vroenhoven),
in de zegswijze: zo bang (oid) als een wezel
wessel (Q172p Vroenhoven)
|
wezel [ZND 48 (1954)], [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
| 33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
| 33303 |
wiedschopje |
geedschup:
gęi̯šø̜p (Q172p Vroenhoven)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
| 34574 |
wiel |
rad:
rǭ.t (Q172p Vroenhoven),
meervoud
rǭi̯ǝrs (Q172p Vroenhoven)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 31573 |
wielband |
beslag:
bǝslǭ.x (Q172p Vroenhoven),
karband:
kā.rbã.nt (Q172p Vroenhoven)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
| 20852 |
wijn |
wijn:
wīēn (Q172p Vroenhoven)
|
wijn [RND]
III-2-3
|
| 24557 |
wilg (alg.) |
wilg:
n∂ welX (Q172p Vroenhoven)
|
wilg [ZND 14 (1926)]
III-4-3
|
| 33832 |
windzuiger |
windschepper:
wę.ntšępǝr (Q172p Vroenhoven)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
| 22770 |
winnen |
winnen:
winne (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven,
Q172p Vroenhoven)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
| 33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wǫtǝlǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|