| 29838 |
blaren |
blazen:
blǭs (Q172p Vroenhoven),
invreten:
vret˱ īn (Q172p Vroenhoven),
zich opgeven:
gīf ˲zex˱ ǫp (Q172p Vroenhoven)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
| 24473 |
blauwe bosbes |
molbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
molberen (Q172p Vroenhoven)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
| 17986 |
bleek |
bleek:
bleek gezich (Q172p Vroenhoven),
hĕr es zo bleek (Q172p Vroenhoven),
ər eͅs blēk (Q172p Vroenhoven),
zo wit als een dode:
nb: her het ee gezich wej ne sniechieter
hèr is zoe wit as ne doeie (Q172p Vroenhoven)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
| 17987 |
bleek, flets zien |
bleek zijn:
ər eͅs blēk (Q172p Vroenhoven)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
| 24969 |
blijven wachten |
blijven:
blīēve (Q172p Vroenhoven)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
| 25113 |
bliksemen |
bliksemen:
het bliksemp (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven),
ps. omgespeld volgens Frings!
et bliksemt (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
| 20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwjeus (Q172p Vroenhoven),
blooi-jŭs (Q172p Vroenhoven),
blōiwy(3)̄ə.s (Q172p Vroenhoven)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
| 24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloedzuiger (Q172p Vroenhoven),
bloedzuiker:
blotzyker (Q172p Vroenhoven)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
| 24470 |
bloei |
bloei:
blø̜i̯ (Q172p Vroenhoven),
blēi̯ (Q172p Vroenhoven)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
| 24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bluijt (Q172p Vroenhoven),
blø̜i̯ǝ (Q172p Vroenhoven),
in bloei staan:
(-) steet ien blūij (Q172p Vroenhoven),
(-) steit ien blŭi (Q172p Vroenhoven),
in de bloei staan:
(-) stet in də blei̯j (Q172p Vroenhoven)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|