| 34600 |
bril |
bril:
brē̜l (Q172p Vroenhoven)
|
Verzwaard, dwars sluithout waardoor de vregelpaal gestoken werd. De vregelpaal is een boom die overlangs in de bak van de hoogkar ligt en die, samen met de vregelstok en het bindtouw, gebruikt wordt om het hooi vast te zetten (voor meer uitleg zie WLD I.3, onder de lemmata touw om het hooi vast te sjorren, vregelpaal en vregelstok). Zoals op de kaart duidelijk blijkt, is dit systeem vooral in gebruik in de streken met de meest vruchtbare grond, m.n. in het Maasland en in het zuidoosten van Haspengouw. [N 17, 14b; JG 1b; JG 2c]
I-13
|
| 34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brøi̯ǝ (Q172p Vroenhoven),
brø̄u̯ǝ (Q172p Vroenhoven)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34504 |
broedende kip op eieren |
kloekhen:
klukhin (Q172p Vroenhoven)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
| 18744 |
broek |
broek:
brōk (Q172p Vroenhoven)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
| 18197 |
broek: algemeen |
broek:
bro.k}, [bruk (Q172p Vroenhoven),
brook (Q172p Vroenhoven),
brōk (Q172p Vroenhoven),
brŏk (Q172p Vroenhoven)
|
broek [ZND 22 (1936)] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
| 21603 |
brompot |
grauzer:
gra͂oj-zĕr (Q172p Vroenhoven)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 24948 |
bron |
bron:
brǫn (Q172p Vroenhoven)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
| 34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stǝx (Q172p Vroenhoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
| 33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hē.t (Q172p Vroenhoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
| 20769 |
brood |
brood:
broet (Q172p Vroenhoven),
brŏĕt (Q172p Vroenhoven),
brut (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood [RND] || brood dat niet opgegaan is (brood) [ZND 33 (1940)]
III-2-3
|