| 21273 |
meester |
meester:
mēstər (Q172p Vroenhoven),
ər hɛlt fə:l van vo:jər ən mojər, van pa: ən ma:, van nő:ŋk ən van ta:nt, van də mestər ən van zənən noibər, van de šri:newɛrk (Q172p Vroenhoven)
|
(school)meester [RND] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
| 33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
mǭx (Q172p Vroenhoven)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
| 24582 |
meidoorn |
doornheg:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
dwōjnhĕk (Q172p Vroenhoven),
heggenbloei:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
hèggebleu (Q172p Vroenhoven)
|
haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
| 24331 |
meikever |
meikever:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
mejkèver (Q172p Vroenhoven),
mulder:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005; mannetje
molder (Q172p Vroenhoven),
wijfje:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005; vrouwtje
wijfke (Q172p Vroenhoven)
|
meikever [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
| 33294 |
melganzevoet |
boompjeskruid:
bø̜i̯mkǝskrū.t (Q172p Vroenhoven)
|
Chenopodium album L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op braakliggend land en bouwland, vooral bij sterke bemesting, en met name ook waar pulpkuilen gestaan hebben. Het heeft witte bloemtrosjes, die van juli tot de herfst bloeien, en bladeren die van boven dof en van onder wit-melig zijn. De hoogte varieert van 15 tot 120 cm. [JG 1a, 1b; A 60A, 83; monogr.]
I-5
|
| 34237 |
melk |
melk:
melǝk (Q172p Vroenhoven),
mē̜.lǝk (Q172p Vroenhoven),
męlǝk (Q172p Vroenhoven),
mɛ.lǝk (Q172p Vroenhoven)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
| 34246 |
melkafromer |
afromer:
ǭ.frøu̯mǝr (Q172p Vroenhoven)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|
| 21288 |
melkboer |
melkboer:
milgbu:r (Q172p Vroenhoven)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
| 24808 |
melkdistel |
dauwdistel:
dauwdistel (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven),
doudistel (Q172p Vroenhoven)
|
[ZND 01 a-m (1922)]melkdistel [ZND 01 (1922)] || Zachte melkdistel (voor konijnen) [ZND 23 (1937)]
I-7, III-4-3
|
| 34226 |
melken |
melken:
mɛ.lǝkǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Melk uit de uiers van de koe drukken. Zie afbeelding 9. [L 38, 44; JG 1a, 1b; Wi 26; Vld.; monogr.]
I-11
|