| 17686 |
keelgat |
strot:
stroat (Q113c Vrusschemig)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkkof (Q113c Vrusschemig)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
| 17764 |
kies |
baktand:
bàktànk (Q113c Vrusschemig)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 24184 |
kievit |
kievit:
kievit (Q113c Vrusschemig)
|
kievit (31 ronde vleugels; kuifje; bekend van de eierenraperij [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 17600 |
kin |
kin:
kìn (Q113c Vrusschemig)
|
kin [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 18142 |
kippenborst |
hoenderborst:
honderbros (Q113c Vrusschemig)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 33404 |
kippenhok |
hoenderhuis:
hoandǝš (Q113c Vrusschemig)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|
| 18000 |
kippenvel |
hoendervel:
hondervel (Q113c Vrusschemig)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 29606 |
klei, leem |
leemgrond:
lēmgroŋk (Q113c Vrusschemig)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 17543 |
klein van gestalte |
klein:
kling (Q113c Vrusschemig)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|