| 18120 |
kloven |
schronden:
schroonge (Q113c Vrusschemig)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knouwele (Q113c Vrusschemig)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
| 17677 |
knie |
knie:
knìj (Q113c Vrusschemig)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17678 |
knieholte |
in het holle van de knie:
in t hōle van de knìj (Q113c Vrusschemig)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 18151 |
knikkebenen |
met doorgeknikte knie?n lopen:
mit durch gekniekste knije loope (Q113c Vrusschemig)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
sjwaan (Q113c Vrusschemig)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 33368 |
koedrempel, kribbeboom |
kribbeboom:
krøbǝbōm (Q113c Vrusschemig)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
| 24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (Q113c Vrusschemig)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 33349 |
koestal |
koestal:
kǭu̯[stal] (Q113c Vrusschemig)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
| 24192 |
koolmees, mees |
koolmees:
koëlmees (Q113c Vrusschemig)
|
koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)]
III-4-1
|