| 17767 |
rug |
rug:
rùk (Q113c Vrusschemig)
|
rug [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
der rukstrank (Q113c Vrusschemig)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17641 |
ruggenwervel |
wervel:
inne wervel (Q113c Vrusschemig)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 21081 |
sabbelen |
lotsen:
loetsche (Q113c Vrusschemig)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
| 22313 |
schaatsen |
schlittschoen (<du.) lopen:
sjlietschoon loou̯pe (Q113c Vrusschemig)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
| 33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q113c Vrusschemig)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
| 17774 |
scheen |
scheen:
šien (Q113c Vrusschemig)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 24897 |
schemeren |
schemeren:
schiëmere (Q113c Vrusschemig),
tussen dag en avond:
tussen dag en avond (Q113c Vrusschemig)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t schiemert mich vuur de ooge (Q113c Vrusschemig)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 25023 |
schemering, valavond |
schemer:
der schiëmer (Q113c Vrusschemig)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|