e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Vrusschemig

Overzicht

Gevonden: 384
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slenteren slenteren: schlentere (Vrusschemig, ... ), treuzelen: treuzele (Vrusschemig) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
sleutelbos sleutelring: mit sluutelen  sluutelrink (Vrusschemig) Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1
sluimeren sluimeren: schloëmere (Vrusschemig) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
smaak smaak: miene schmaak is verdorve durch dè voele appel (Vrusschemig) smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)] III-1-1
sneeuwbui sneeuwbui: ing sjneij buij (Vrusschemig) sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] III-4-4
sneeuwx sneeuw: schneij (Vrusschemig) sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)] III-4-4
snikken snuiven: schnoëfe (Vrusschemig) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snor schnauz (du.): šnouts (Vrusschemig) snor (knevel) [DC 01 (1931)] III-1-1
snotneus koetenneus: ing koete naas (Vrusschemig), kute-naas: koetenaas (Vrusschemig) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snurken snurken: schnorke (Vrusschemig), zagen: zeëge (Vrusschemig) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2