30885 |
pekdraad |
pekdraad:
pę̄kdrǭt (Q008p Vucht)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
34116 |
penis van de stier |
schacht:
šax (Q008p Vucht)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
21415 |
pennenhouder |
pennensteel:
pennesteel (Q008p Vucht)
|
pennenhouder [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
22781 |
persoon die alles kwijt is |
kepser:
kepsjer (Q008p Vucht)
|
Hoe heet iemand die alles bij het spel (bijvoorbeeld bij het knikkeren) heeft verloren? [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
24856 |
perzikkruid |
wilweie:
welwęi̯ǝ (Q008p Vucht)
|
Polygonum persicaria L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in tuinen en wegbermen met zeer kleine roze bloempjes in de vorm van een aar, lancetvormige bladen met een zwarte vlek en roze-rode stengels. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 20 tot 100 cm. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1b, 1c, 2c; A 60A, 56]
I-5
|
33568 |
peterselie |
peterselie:
pētərsē.li (Q008p Vucht),
pētərsēli (Q008p Vucht)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
21063 |
peul |
schaal:
sjaal (Q008p Vucht)
|
groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
sjaal (Q008p Vucht),
šāl (Q008p Vucht)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
paolen (Q008p Vucht),
uitdoen:
ū.dō.n (Q008p Vucht)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
sokkererwten:
sokəreͅrtə (Q008p Vucht)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|