30247 |
kalf |
kalf:
kalf (L214p Wanssum),
kālf (L214p Wanssum),
muk:
mø̜k (L214p Wanssum)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34554 |
kalkoen |
kalkoen:
kalkun (L214p Wanssum)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalvǝ (L214p Wanssum)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
33351 |
kalverstal |
mokkenkooi:
mø̜kǝkø̜i̯ (L214p Wanssum),
mokkenstal:
mø̜kǝ[stal] (L214p Wanssum)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
18725 |
kam |
kam:
kam (L214p Wanssum)
|
kam
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
keime (L214p Wanssum)
|
kammen
III-1-3
|
19578 |
kandelaar |
kaarsenluchter:
keͅrsəlø̄xtər (L214p Wanssum),
luchter:
lø̄xtər (L214p Wanssum)
|
kandelaar
III-2-1
|
20625 |
kandijsuiker |
borstsuiker:
bōrstsukər (L214p Wanssum)
|
borstsuiker
III-2-3
|
20836 |
kaneel |
kaneel:
kaniəl (L214p Wanssum),
kaneelpijpje:
kaniəlpipkə (L214p Wanssum)
|
kaneel || pijpje kaneel
III-2-3
|
27982 |
kant |
kant:
kānt (L214p Wanssum)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|