32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L214p Wanssum)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
22019 |
keuring |
tentoonstelling:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.
tentoonstelling (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt men een competitieve keuring van duiven, waaraan prijzen verbonden zijn? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22020 |
keurmeester |
keurmeester:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.
keurmeister (L214p Wanssum)
|
Hoe heet de man die daar de duiven keurt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kèver (L214p Wanssum)
|
kever
III-4-2
|
18208 |
kiel |
blauwe kiel:
blauwe keel (L214p Wanssum),
buis:
buis (L214p Wanssum),
kiel:
kīēl (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kort, los om het lijf hangend linnen overkleed voor mannen || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
lokenpijpje:
gebruikt als kruid bij het eten
loeëkepiepke (L214p Wanssum)
|
uitspruitsel
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kienen:
kēnǝ (L214p Wanssum)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
20498 |
kieskauwer |
viesperneus:
vispərnø̄s (L214p Wanssum)
|
iemand die erg kieskeurig is met eten
III-2-3
|
18818 |
kieskeurig |
kommerlijk:
kummelijk (L214p Wanssum)
|
kieskeurig
III-1-4
|
18893 |
kiezen |
kiezen:
kīēze (L214p Wanssum)
|
kiezen
III-1-4
|