id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24973 | leeg, niets bevattend | leeg: lèg (Wanssum), lêg (Wanssum) | leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] III-4-4 |
30816 | leerjongen | schoesterjong: sxustǝrjoŋ (Wanssum) | Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.] II-10 |
22017 | leervlucht | leervlucht: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen. lieërvlucht (Wanssum) | Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)] III-3-2 |
30861 | leest | leest: lęjs (Wanssum) | De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10 |
22749 | leeuw | leeuw: ne liie(w) (Wanssum) | leeuw [GTRP (1980-1995)] III-3-2 |
20110 | leeuwenbek | gaper: gaper (Wanssum), slofje: slufkes (Wanssum) | leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem III-4-3 |
34067 | lege eerste koe | schot: sxǫt (Wanssum), weischot: weischot (Wanssum) | Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11 |
17643 | lende | lende: lende (Wanssum), lèènde (Wanssum) | lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17558 | lenig | handig: hendig (Wanssum), lenig: lenig (Wanssum), rap: rap (Wanssum) | lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1 |
34357 | lepbig | lepper: lɛpǝr (Wanssum) | Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12 |