34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝn (L214p Wanssum)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
smikken:
smekǝ (L214p Wanssum)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
17946 |
met grote stappen lopen |
wijd schrijden:
wied schrijje (L214p Wanssum),
wiet schreje (L214p Wanssum)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vārǝ (L214p Wanssum)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
32803 |
met vollen eggen |
in gezwadden [eggen]:
in gǝzwadǝ (L214p Wanssum),
met gezwadden [eggen]:
met ˲gǝzwadǝ (L214p Wanssum)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
34369 |
metalen scheplepel |
noest:
nust (L214p Wanssum),
voernoest:
vūrnust (L214p Wanssum)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
memmen:
męmǝ(n) (L214p Wanssum)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlǝr (L214p Wanssum)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
20513 |
metworst |
droogworst:
druugworst (L214p Wanssum),
knuppelworst:
knuppelworst (L214p Wanssum),
metworst:
metwóórst (L214p Wanssum),
mɛtwōrst (L214p Wanssum),
hetzelfde als druugworst en knuppelworst
metwaorst (L214p Wanssum)
|
metworst [N 06 (1960)] || worst van varkensgehakt
III-2-3
|
32088 |
meubelmaker |
schrijnenwerker:
sxrīnǝwɛrkǝr (L214p Wanssum)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|