18020 |
niezen |
niesten:
neeste (L214p Wanssum),
neste (L214p Wanssum)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
nijptang:
nīptaŋ (L214p Wanssum)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
20401 |
noemen |
noemen:
ny(3)̄mə (L214p Wanssum),
zeggen:
zegge (L214p Wanssum)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20810 |
nootmuskaat |
muskaat:
bəsxōͅt (L214p Wanssum),
notemuskaat:
nōtəbəsxōͅt (L214p Wanssum)
|
muskaat || muskaatnoot
III-2-3
|
33559 |
notenboom |
notenboom:
-
noteboom (L214p Wanssum)
|
okkernoot [DC 17 (1949)]
I-7
|
24947 |
oever |
kant:
kaant (L214p Wanssum),
oever:
oever (L214p Wanssum)
|
oever [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
efkes (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum),
ogenblikje:
uəgənblikskə (L214p Wanssum)
|
eventjes || ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
noot:
noot (L214p Wanssum),
-
neut (L214p Wanssum),
walnoot:
walnoot (L214p Wanssum)
|
noot (vrucht) || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)] || walnoot
I-7
|
17636 |
oksel |
oksel:
oksel (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum,
L214p Wanssum)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20701 |
oliebol |
oliebol:
Syst. WBD
olliebol (L214p Wanssum)
|
Oliebol (nonnevot?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|