20084 |
roos (rosa) |
roos:
roeës (L214p Wanssum),
ruəzə (L214p Wanssum),
rozenstruik:
roeëzestroek (L214p Wanssum),
tepeltere:
tepeltère (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum)
|
roos || rozen [RND] || rozensruik || rozenstam, wilde - || rozenstam, wilde —
III-2-1
|
33924 |
roskam |
roskam:
rǫskām (L214p Wanssum)
|
IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139]
I-9
|
33923 |
roskammen |
rossen:
rǫsǝ (L214p Wanssum)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|
26668 |
rosmolen |
mange (fr.):
maneezje (L214p Wanssum),
manège (fr.):
mǝnēžǝ (L214p Wanssum)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.] || dorsmachine: draaiend wiel met boom dat door een trekpaard wordt voortgedreven om de dorsmachine te doen werken [N 14 (1962)]
I-4, I-7
|
33901 |
rotstraal |
rotstraal:
rǫtstrǭl (L214p Wanssum)
|
Ziekte bestaande in een rotting van de hoornstraal van de hoef, vooral tengevolge van het onhygiënische omstandigheden op stal zoals het langdurig staan in vochtige mest en urine, waardoor de hoeven verweken. Uit de straalgroeve loopt een wit, stinkend vocht. Als de straallederhuid eveneens wordt aangetast, kan kreupelheid optreden. Zie ook het lemma ''straalkanker'' (7.31). Zie afbeelding 15.' [A 48A, 18; N 8, 90l; N 52, 32c; monogr.]
I-9
|
21330 |
royaal |
royaal (<fr.):
rejaal (L214p Wanssum),
rojaal (L214p Wanssum)
|
ribbel (= gul, gezegd van een mens Kent u dit woord in de betekenis die er achter staat? [DC 26 (1954)] || royaal [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
rozin (L214p Wanssum)
|
rozijn
III-2-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
pruimpjesweg:
prymkəswɛx (L214p Wanssum),
rozijnenweg:
rozinəwɛx (L214p Wanssum)
|
rozijnenmik
III-2-3
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
rug:
røx (L214p Wanssum)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
17640 |
ruggengraat |
ruggengraat:
ruggegraot (L214p Wanssum),
ruggenstrang:
ruggestrang (L214p Wanssum),
rugstrang:
rugstraank (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|