17800 |
schede |
messenschede:
mɛsəsxeͅi̯ (L214p Wanssum)
|
messeschede
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vāzǝl (L214p Wanssum)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝn (L214p Wanssum)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schēlde (L214p Wanssum),
schobben:
cf. WNT XIV, (737) s.v. "schobben"C. 2. schelden, schimpen
schoebe (L214p Wanssum),
spelken:
spēlke (L214p Wanssum)
|
schelden || schelden, lelijk uitvallen
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
schieëmere (L214p Wanssum)
|
schemeren
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
mien oëge schiemere (L214p Wanssum),
⁄t schiemert meej vur de ooge (L214p Wanssum),
⁄t schiemert vur mien oewege (L214p Wanssum)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19564 |
schenkkan |
schenker:
sxēŋkər (L214p Wanssum)
|
schenkkan
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxø̜pǝ (L214p Wanssum)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
schère (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum)
|
scheren
III-1-3
|
17726 |
scherp kijken |
scherp kijken:
schaerep kieke (L214p Wanssum),
zuiver kijken:
zuuver kieke (L214p Wanssum)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|