e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214p plaats=Wanssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snikken snikken: snikke (Wanssum), snotteren: snotterre (Wanssum), zumpen: zoompe (Wanssum) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snoep ijsbol: īs˂boͅl (Wanssum) ronde bol suikergoed, rood en wit gekleurd III-2-3
snoepgoed snoep: snup (Wanssum) stuk snoepgoed III-2-3
snoepje zuurtje: zyrtjə (Wanssum) snoepgoed met zurige smaak, babbelaar III-2-3
snorrepijp spinnegrits: Ook: scheldwoord voor een beweeglijk klein mannetje.  spinnegrits (Wanssum) Kinderspeelgoed: een schijfje of knoop met een spil, waaromheen hij draait. III-3-2
snotneus snotkuiken: (figuurlijk).  snótkuuke (Wanssum), snotneus: snotneus (Wanssum, ... ), snótneus (Wanssum) snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-4
snottebel koker: kóker (Wanssum), snot, een -: ⁄n snot (Wanssum), snotblaas: snotblòs (Wanssum) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2
snuiftabak snuif: snyf (Wanssum) snuif III-2-3
snuit snuit: snot (Wanssum), snuut (Wanssum) gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] III-1-1
snurken snurken: snurreke (Wanssum), snörke (Wanssum, ... ), zagen: zagen (Wanssum) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2