32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
afsterven:
afstęrvǝ (L214p Wanssum)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
zatterik:
zatərek (L214p Wanssum)
|
zatlap, dronkelap
III-2-3
|
20635 |
dronken |
bezopen:
bezoope (L214p Wanssum),
een stuk in de kont:
en stuk ien de kóónt (L214p Wanssum),
een stuk in de kraag:
en stuk ien de kraag (L214p Wanssum),
een stuk in de vot:
en stuk ien de vot (L214p Wanssum),
een stuk in zijn kraag:
n stuk ien ziene kraag (L214p Wanssum),
teut:
tø̄t (L214p Wanssum),
zat:
zat (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
hem mooi om hebben:
heej haaj m moj um (L214p Wanssum),
hem om hebben:
m um hebbe (L214p Wanssum),
kachel zijn:
kachel zien (L214p Wanssum),
zijn lade hebben:
zien laaj hebbe (L214p Wanssum)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25128 |
droog weer |
droog:
druuëg (L214p Wanssum),
drûug (L214p Wanssum)
|
droog [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
handdoek:
hant˂duək (L214p Wanssum)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
tuitenrek:
tø̜i̯tǝrɛk (L214p Wanssum)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
25129 |
droogte |
droogte:
drögt (L214p Wanssum)
|
droogte
III-4-4
|
20619 |
dropwater maken |
schuimpje trekken:
sxymkə treͅkə (L214p Wanssum)
|
dropwater in een fles, flink ermee schudden: er ontstaat schuim, dit met de mond omhoog zuigen door de hals van de fles
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
nat (L214p Wanssum)
|
nat [DC 02 (1932)]
III-4-4
|