26734 |
heizode |
vlag:
vlax (L214p Wanssum)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
hekken:
hɛkǝ (L214p Wanssum),
klapveken:
klapvē̜kǝ (L214p Wanssum),
varen:
vǭrǝ (L214p Wanssum),
voergat:
vūrgat (L214p Wanssum)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
29323 |
hekel |
hekel:
hękǝl (L214p Wanssum),
hekelkam:
hękǝlkām (L214p Wanssum)
|
Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.]
I-5
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
gaar:
(bijw.).
gaar (L214p Wanssum),
gans:
ps. JK nakijken (begrip: met gans erbij?).
gāns (L214p Wanssum),
heel en gans:
hieël en gans (L214p Wanssum),
helegaar:
hieëlegar (L214p Wanssum),
ram:
t Is ram fout, wat ge gemákt het: het is helemaal fout, wat je gemaakt hebt.
ram (L214p Wanssum),
rats:
Rats scheif: helemaal scheef.
rats (L214p Wanssum),
schon:
t Ete is schon óp gegÅØn: het eten is helemaal opgegaan.
schon (L214p Wanssum)
|
helemaal, geheel en al
III-4-4
|
24911 |
helling, talud |
afhang:
áfhang (L214p Wanssum)
|
helling, talud
III-4-4
|
18998 |
helpen |
helpen:
hēlpe (L214p Wanssum)
|
helpen
III-1-4
|
19915 |
hemel |
hemel:
he.məl (L214p Wanssum)
|
hemel [RND]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
kloek:
kluk (L214p Wanssum)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
33757 |
hengstveulen |
hengstveulen:
hęŋstvø̄lǝ (L214p Wanssum)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
27358 |
hennep |
fiemel:
fimǝl (L214p Wanssum)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d]
I-5
|