34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (L214p Wanssum),
weiden:
węi̯jǝ (L214p Wanssum)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hoeiespang (L214p Wanssum),
hoedenspeld:
hoejspēld (L214p Wanssum)
|
hoedespeld || hoedespeld, hoedepen
III-1-3
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L214p Wanssum)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
huf[smid] (L214p Wanssum)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstāl (L214p Wanssum)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
22358 |
hoepel |
bandel:
Ook rieëp.
bandel (L214p Wanssum),
reep:
Sub bandel: ook rieëp [*pag. 238: rieëp lang touw met dwarstouwtjes met angel om te vissen].
rieëp (L214p Wanssum)
|
Hoepel.
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
bandelen:
bandele (L214p Wanssum)
|
Hoepelen.
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
rieëperok (L214p Wanssum)
|
hoepelrok
III-1-3
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoeste (L214p Wanssum),
kruchen:
Voortdurend hoesten.
kroche (L214p Wanssum)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
gavǝl (L214p Wanssum)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|