| 22743 |
trekharmonica |
monica:
monika (L214p Wanssum),
trekbuidel:
trekbuul (L214p Wanssum)
|
Harmonika. || Trekharmonica.
III-3-2
|
| 33304 |
trekschoffel |
trekschoffel:
tręk[schoffel] (L214p Wanssum)
|
Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.]
I-5
|
| 31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L214p Wanssum),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L214p Wanssum),
trekzaag:
trɛk˲zāx (L214p Wanssum)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
| 19362 |
treuzelaar |
semmelaar:
semmeler (L214p Wanssum),
troggelaar:
truggeler (L214p Wanssum),
zeverklep:
zeiverklep (L214p Wanssum)
|
iemand die treuzelt, zeurkous || treuzelaar
III-1-4
|
| 21956 |
trichomonose |
het geel:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.
het géél (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: Trichomonose: ziekte veroorzaakt door een parasitaire bacterie, die vooral huist in bek, keel en krop. Bij de besmette jongen zijn diarree met zure afgang de eerste verschijnselen. Er ontstaan gele ettergezwe [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 22393 |
troef |
troef:
troef (L214p Wanssum)
|
Troef.
III-3-2
|
| 29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L214p Wanssum)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
| 19982 |
trom |
trom:
Ook: vistuig, soort visnet.
tróm (L214p Wanssum),
trommel:
trómmel (L214p Wanssum)
|
Trom. || Trommel.
III-3-2
|
| 22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L214p Wanssum)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
| 22672 |
trompet |
treut:
NB tröte: toeten, blazen op een muziekinstrument.
tröt (L214p Wanssum)
|
Trompet in het algemeen, blaasinstrument.
III-3-2
|