19517 |
botervlootje |
boterschoteltje:
botərsxøtəlkə (L214p Wanssum),
botervlootje:
bottervleutje (L214p Wanssum),
botərvlyətjə (L214p Wanssum)
|
botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜lt (L214p Wanssum),
land:
lānt (L214p Wanssum),
veld:
vɛlt (L214p Wanssum)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
barak:
brak (L214p Wanssum),
schabraak:
sxabrāk (L214p Wanssum)
|
barak, keet, bouwvallig huis || oud bouwvallig gebouw
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
nerf/erf:
dǝ ɛrǝf (L214p Wanssum)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
mars:
beej Vader op de mars zitte (L214p Wanssum),
mars (L214p Wanssum)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bø̜vǝlēxt (L214p Wanssum)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
bar:
bar (L214p Wanssum),
beestig:
biëstig (L214p Wanssum),
ongenadig:
ongenāōdig (L214p Wanssum),
ongeraakt:
óngerakt (L214p Wanssum)
|
erg, hevig || heel (graadwoord)
III-4-4
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
brōͅtpan (L214p Wanssum)
|
braadpan
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braajwaorst (L214p Wanssum),
brōͅtwōrst (L214p Wanssum),
bròòjwòòrst (L214p Wanssum)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L214p Wanssum),
⁄t kiend is braaf (L214p Wanssum),
zoet:
zūūt (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum),
⁄t kiend is zūūt (L214p Wanssum)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|