20387 |
bruidegom |
bruidegom:
brudegom (L214p Wanssum),
bruŭdegom (L214p Wanssum)
|
bruidegom [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
en bruudje (L214p Wanssum)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
brulleft (L214p Wanssum)
|
bruiloft
III-2-2
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L214p Wanssum)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
bruls zijn:
(de koe is) brøls (L214p Wanssum)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
17634 |
buik |
buik:
buk (L214p Wanssum)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pens (L214p Wanssum),
pèèns (L214p Wanssum),
prul:
prul (L214p Wanssum)
|
buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpien (L214p Wanssum),
penspijn:
Zeer plat.
penspien (L214p Wanssum)
|
buikpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
bult:
bult (L214p Wanssum),
buts:
buts (L214p Wanssum)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33090 |
buitenstaande korenmijt |
mijt:
mit (L214p Wanssum)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|