32861 |
distelschopje |
distelenschup:
destǝlǝšęp (L368b Waterloos)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondərə (L368b Waterloos),
hommelen:
homələ (L368b Waterloos)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkop:
dondərkeͅp (L368b Waterloos)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dən dondər (L368b Waterloos),
hommel:
homəl (L368b Waterloos)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L368b Waterloos)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
duijə (L368b Waterloos),
ət wēͅr geͅit àf (L368b Waterloos)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33424 |
dorsvloer |
den:
dø̜n (L368b Waterloos),
dorsvloer:
dǫrs˲vlūr (L368b Waterloos)
|
De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.]
I-6
|
33445 |
draaipin van een zware deur of poort |
har:
har (L368b Waterloos)
|
Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.]
I-6
|
34160 |
drachtig |
vol:
vǫl (L368b Waterloos)
|
[N 3A, 33]
I-11
|
34333 |
drinken bij de zeug |
fiedelen:
fidǝlǝ (L368b Waterloos)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|