33150 |
meelschepje |
schupper:
šępǝr (L368b Waterloos)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
bikǫmǝ (L368b Waterloos)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
34454 |
mekkeren |
bleken:
blē̜kǝ (L368b Waterloos)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L368b Waterloos)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
nog geen tanden (woordgr.):
nǫx gē̜i̯n tan (L368b Waterloos)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zuik:
zūk (L368b Waterloos)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
meͅlkpeͅtjə (L368b Waterloos)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
męlǝkkar (L368b Waterloos)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
mɛlǝku (L368b Waterloos)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
melkspiegel:
mɛlkspēgǝl (L368b Waterloos)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|