33004 |
zaaikorf, zaaibak |
zaaibak:
zɛi̯bak (L368b Waterloos),
zaaikorf:
zɛi̯kę.rǝf (L368b Waterloos)
|
De boer zaaide uit een zaaikleed: een grote witlinnen voorschoot waarvan hij het onderste gedeelte om de arm wond, terwijl hij met de andere zaaide. In de Kempen, en dit is eigen aan de streek, gebruikt de boer geen zaaikleed, maar een zaaikorf of een zaaibak, die ongeveer 15 kg kan bevatten. De zaaikorf is uit gevlochten stro vervaardigd en wordt met het hengsel aan de arm gedragen. Wellicht was deze manier van zaaien door de eeuwen heen eigen aan de Kempen; in Brabantse en Vlaanderse boedelstaten wordt alleen het zaaikleed vermeld." (Lindemans, II, 53). Naar gebruik zijn zaaikorf en zaaibak hetzelfde stuk gereedschap; naar materiaal waarvan ze zijn gemaakt, is het onderscheid niet zonder meer uit de benaming af te leiden. De gevlochten exemplaren (-korf en -kaar) gaan aan de houten en zinken (-bak) vooraf, maar vaak wisselde het materiaal terwijl de oude naam behouden bleef. Zo wordt bij zaaikorf in K 316 opgegeven: "vroeger van stro, later van hout en thans van zink"; ook mengvormen komen voor, zoals in Nederlands Noord-Limburg: "de bodem is van hout, de zijwanden van stro, smelen of gevlochten bramentakken"; vergelijk ook de typen houten korf en zinken kaar. Bij dubbele opgaven (-korf en -bak) is zo mogelijk aangegeven tot hoelang het gereedschap in gebruik was. Recent zijn al dergelijke gereedschappen vervangen door zaaimachines. Als bijzonder is nog aan te merken de aantekening in L 163: zaaiviool (zɛ̄i̯fiōl) en strijkstok (strikstǫk) voor het zaaien van klein zaad zoals klaver. Alle {zaai-} en {zaad-} woorddelen zijn volledig gedocumenteerd vanwege verkortingen in het vocalisme. Vergelijk ook het lemma ''strooibak voor kunstmest'' in aflevering I.1, blz. 36, en het lemma ''kaar'' in aflevering II.3 (Molenaarsterminologie), blz. 120. Zie afbeelding 3, b en 3, c.' [N 15A, 2 en 3; N 18, 109 en 110; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 19; N 11A, 63b]
I-4
|
25227 |
zacht winterweer |
open (weer):
upə (L368b Waterloos)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
keerborstel:
kīrboͅrstəl (L368b Waterloos)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30194 |
zadeldak |
zadeldak:
zādǝldāk (L368b Waterloos)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
20307 |
zakgeld |
pree:
pree (L368b Waterloos),
pree (<fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
prē (L368b Waterloos)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
32896 |
zandblok, klomp |
zavelklomp:
zāvǝlklǫmp (L368b Waterloos),
zavelpot:
zā.vǝlpǫt (L368b Waterloos)
|
Wanneer de maaier het natte zand of de leem die hij nodig had om de strekel "scherp" te maken, niet bij de hand had, bij voorbeeld in de vorm van molshopen of aan een slootkant, dan nam hij dat zelf mee in een hol voorwerp, en wel doorgaans in een (oude) klomp. In dit lemma komen de benamingen van dit voorwerp ter sprake. Het spreekt voor zich dat dit zandblok of deze klomp alleen daar voorkwamen waar men ook de strekel kende. Uit de verscheidenheid van de namen en uit de aantekeningen van de zegslieden is af te leiden dat vele soorten holle voorwerpen voor dit doel konden dienen; vandaar ook de vele dubbele opgaven die in dit lemma zijn verwerkt en de volgende aantekeningen: L 364: "in een emmer"; L 361: "ook wel in een zak gedaan"; Q 1: "het wetslijk werd op de grond gelegd". In L 359, 361, 362, 363, 365, 366, 416, Q 1, 2a, 71, 85 en 171 werd uitdrukkelijk opgegeven dat het slijpzand níét in een klomp werd meegenomen naar het veld. Opmerkenswaard zijn nog de aantekeningen van de zegslieden van P 178: "werd aan de snaad (de steel van de zeis) vastgemaakt" en van L 423: "de slijpbus is een houten pot voor het zavel". Hoewel in feite etymologisch identiek, zijn de vormen klomp en klonk hier en op de kaart uit elkaar gehouden. Zie verder ook voor de inhoud van het zandblok het lemma ''slijpzand, zavel''.' [N 18, 83; JG 1a, 1b]
I-3
|
19560 |
zeef |
zeef:
zijf (L368b Waterloos),
zɛ̄f (L368b Waterloos)
|
zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25140 |
zeer warm weer |
licht (weer):
lext (L368b Waterloos)
|
licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32869 |
zeis |
zeissie:
zęi̯.si (L368b Waterloos)
|
De zeis is het gereedschap waarmee gras, en in de Limburgse Kempen ook graan, wordt gemaaid. De zeis bestaat uit een metalen blad (het mes) en de steel. Aan het blad bevindt zich een uitsteeksel (de arend) waarmee het blad door middel van een ring aan de steel wordt bevestigd. De hoek die de steel met het blad maakt is zodanig dat de maaier het blad evenwijdig langs het bodemoppervlak kan leiden. De bevestiging van arend en ring maakt het mogelijk die hoek aan de wensen van de maaier (de steel die hij voert, zijn lengte en zijn houding) aan te passen. Deze bevestigingsshoek is scherp, ongeveer 60 graden. De zeis wordt zodanig vastgehouden dat de steel met een hoek van eveneens ongeveer 60 graden op het vlak staat dat het blad met de grond vormt. De vorm en de afmeting van de steel van de zeis zijn aangepast aan de manier van maaien van de maaier, en ze kunnen op het eerste oog sterk van elkaar afwijken. Omdat bovendien de handvatten doorgaans verstelbaar zijn, kan eenzelfde zeis op meer dan één manier gevoerd worden voor het maaien van het grasland (we zien hier af van andere toepassingen, zoals het schoonmaken van sloten e.d.). Er zijn twee hoofdmodellen te onderscheiden, op afbeelding 4 "model A" en "model B" genoemd; daar is ook aangegeven op welke manier de maaier deze modellen voert. Bij model A wordt de zeis bovenhands gevoerd en in balans gehouden; met het oog op die balans heeft het een lange, uitstekende steel; aan het uiteinde is vaak de strekel met een leertje bevestigd ter verbetering van de balans. Het bovenste lange handvat heeft een dwarsgeplaatste kruk, waaromheen de linkerhand van de maaier grijpt, hetzij met de linkeronderarm òp het lange handvat zodat hij de hoek van het blad op de grond daarmee be√Ønvloeden kan, hetzij met de arm onder de steel door om beter te kunnen trekken bij stuggere gewassen. Het onderste handvat is een kort en recht en wordt door de rechterhand bediend. Dit model zeis en deze wijze van voeren komen in de Limburgen verreweg het vaakst voor. Het andere model, en daarmee de andere manier van maaien, zijn met name in Zuidelijk Limburg niet geheel onbekend, al komen ze niet vaak voor. Zie ook de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''. Op de kaart die bij dit lemma hoort, is aangegeven waar dit model B voorkomt. Het is opvallend dat het concentratiegebied in Belgisch Limburg overeenkomst vertoont met het gebied waar de zeis zelf mej wordt genoemd, zie kaart 10. Model B heeft een gebogen houten steel, korter dan die van model A, waaraan twee korte rechte handvatten zitten, die in de richting van het blad wijzen. Het bovenste handvat kan bij dit model echter ook ontbreken; de linkerhand omvat dan het uiteinde van de steel zelf. Bij deze manier van maaien is de balans van het instrument niet zo belangrijk; de rechterhand leidt direct de baan van de zeis die eerder wordt getrokken dan gezwaaid. De steel van dit model kan ook recht (en dan ook van metaal) zijn. Ten einde hetzelfde principe van voeren te behouden, is het onderste handvat dan verlengd en van een kruk voorzien. Deze verlenging vangt de uitslag van de kromming van de steel van model B op (zie afbeelding 4, model B''). Sinds de intrede van de maaimachine in het begin van de twintigste eeuw is de betekenis van de zeis als maaiinstrument sterk achteruitgegaan, al werd zij nog lang gebruikt voor het aanmaaien van het pad voor de maaimachine (zie boven), of voor het maaien van kleine stukken grasland, bermen en slootkanten of voor de dagelijkse portie vers groenvoor voor de dieren. Zie verder de toelichtingen bij de lemma''s. De benaming van het instrument waarmee gras wordt gemaaid. In het grootste gedeelte van de Limburgse Kempen (zie kaart) gebruikte men dezelfde zeis bij de grasoogst en bij de graanoogst, maar plaatste men er een andere zwadkeerder op. In het eerste geval spreekt men van "graszeis" (zie volgend lemma); in het tweede van "korenzeis" (zie Aflevering over de Akkerbouw). In deze gevallen is in dit lemma het algemene woord voor zeis opgenomen. Zie afbeelding 4. Hoewel de zeis en de zicht in de algemene landbouwwoordenschat duidelijk onderscheiden zaken zijn (de zeis met de lange, met twee handen bediende steel voor de grasoogst, en de zicht met de korte steel, te zamen met de mathaak, voor de graanoogst) is die scheidslijn in de Limburgse dialecten niet zo scherp. Graan werd, zoals gezegd, in de Kempen met de zeis gemaaid en onder de benamingen voor de zeis komen we ook het woord zicht tegen.' [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 28a; L 20, 28a; L 1 a-m, 1u, 84; S 12; Gwn 7, 7; NE 2, I; Wi 51, R 3, 69; Lu 2, 34 II; add. uit N 18, 69 en 75, N 11, 88; N 15; N C, 3a,b; A 4, 28b; A 14, 2; A 23, 16; L 20, 28b; L 42, 46; S 45; monogr.]
I-3
|
32874 |
zeisring |
slot:
slūt (L368b Waterloos),
tuit:
tūt (L368b Waterloos)
|
Het los metalen onderdeel van de zeis, dat steel en blad te zamen houdt. Bij de ouderwetse zeis was dit onderdeel een metalen band of ring die om de zeissteel en de daartegenaan liggende arend van het blad sloot en die door middel van een spie tussen ring en arend of tussen ring en steel werd vastgeslagen. De ring was niet persé rond, maar vaak aangepast aan de vorm van het uiteinde van de steel en van de arend, en kon zodoende een vierkante of afgeplatte omtrek hebben. Bij de moderne zeisen vindt men wel een ring in de vorm van een manchet die met imbusschroeven wordt vastgezet; benamingen als slot en manchet wijzen wellicht op deze vorm van de zeisring. Zie afbeelding 4, nummer A3 en B3. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel zeis zie het lemma ''zeis''.' [N 18, 67d; JG 1a, 1b, 2c; A 14,2; L 45, 2; add. uit L 26, 18; monogr.]
I-3
|