20400 |
doopsprei |
doopsprei:
de doopsjpri-j (Q117a Waubach),
de dopsjpri-j (Q117a Waubach),
deupsjprei (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
de doopsprei [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopsteen:
deupsjtee (Q117a Waubach),
doopvat:
doopvat
deupvaat (Q117a Waubach),
doopvont:
dø.pfont (Q117a Waubach)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wiêwater (Q117a Waubach),
wīēwater (Q117a Waubach)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
durchee (Q117a Waubach),
ongeregeld:
ongeregeld (Q117a Waubach),
verward:
verward (Q117a Waubach)
|
niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
dabberen:
dabbere (Q117a Waubach)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
scholk:
sjòlk (Q117a Waubach)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
doordeweekse kleren:
doordeweekse klijjer (Q117a Waubach),
weekse kleren:
weëkse klijjer (Q117a Waubach),
werkeldaagse kleren:
werkeldaagse klijjer (Q117a Waubach)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23468 |
doordeweekse mis |
mis door de week:
mès (durch de wèèk) (Q117a Waubach),
stille mis:
ing sjtil mês (Q117a Waubach)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
pletsen:
pletsje (Q117a Waubach)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28037 |
doorgroeide, aangebrande kool |
brandkool:
braŋkkoǝl (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.]
II-5
|