23622 |
halfmis |
halfmis:
de hôfmes (Q117a Waubach),
haofmès (Q117a Waubach)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30094 |
halfsteense muur |
halfsteense muur:
hǫafštēs [muur] (Q117a Waubach),
halfstenese muur:
hǫafšteŋs mū.r (Q117a Waubach)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfsteensverband:
hǫafštēs˲vǝrbaŋk (Q117a Waubach),
halfstenesverband:
hǫafšteŋs˲vǝrbaŋk (Q117a Waubach)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
27991 |
halfsteile pijler |
stijgstreb:
štīxštrēp (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 20 en 35 graden. Volgens de invuller uit Q 15 kende men op de mijn Maurits uitsluitend hellende pijlers, omdat daar alle lagen een bepaalde helling hadden. [N 95, 285]
II-5
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
haofvaste (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spit:
špit (Q117a Waubach)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
haus:
hòus (Q117a Waubach)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27543 |
halsdoek |
halsplag:
hǭsplak (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868]
II-5
|
18236 |
halssnoer |
kette (du.):
kette (Q117a Waubach),
kraal:
krale (Q117a Waubach)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsūn (Q117a Waubach)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|