25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q117a Waubach)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
de iêshillige (Q117a Waubach),
iehshillige (Q117a Waubach)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
wintermuts:
winktermutsj (Q117a Waubach)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
īēskeegel (mv.) (Q117a Waubach),
ijspin:
īēspin (mv.) (Q117a Waubach)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
īē.svōēgel (Q117a Waubach)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
iehver (Q117a Waubach)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
iehverig (Q117a Waubach)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
īēzel (Q117a Waubach)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
īēzele (Q117a Waubach)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
sich ekeln (du.):
zich eekele (Q117a Waubach)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|