20697 |
jus, vleesnat |
saus:
sòà’s (Q117a Waubach),
sòò.s (Q117a Waubach)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18232 |
juweel |
edelsteen:
edelsjtee (Q117a Waubach)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (Q117a Waubach),
kake (Q117a Waubach)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaak:
kaak (Q117a Waubach)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakkement (Q117a Waubach)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kale kop:
inne kale kòp (Q117a Waubach),
kletskop:
kletsjkop (Q117a Waubach),
volle maan:
volle mònt (Q117a Waubach)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (Q117a Waubach)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kee’ts (Q117a Waubach),
keͅts (Q117a Waubach),
Waubach
kets (Q117a Waubach)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
ketse-aasjteëker (Q117a Waubach)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
ketsebak (Q117a Waubach),
kaarsenluchter:
ketseluchter (Q117a Waubach)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|