33261 |
klaverzaad |
klenen:
klēnǝ (Q117a Waubach)
|
Het zeer fijne zaad van klaver. In L 292 en 320a zegt men: ɛklaverzaad gaan verkopenɛ voor: "te biechten gaan".
I-5
|
18171 |
kledij, kleren |
kledage:
klijjaasj (Q117a Waubach),
kleren:
kleejer (Q117a Waubach),
klijjer (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach,
Q117a Waubach),
prullen:
voor kleren die "niet mooi"betiteld kunnen worden
prulle (Q117a Waubach),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
klijjer (Q117a Waubach),
WNT: ploet, waarschijnlijk een klanknabootsing met de bet. vod, lap, het meervoud is dan later schertsend gebezid voor kleeren. Verg. plod. // Ploeten (Limb.), kleedingstukken, schuerm. 491a.
plōēte (Q117a Waubach)
|
... de kleren (het kleed) ... - bedoeld wordt de vrouwenkleding [DC 03 (1934)] || Kleding (algemeen). Wat is in uw dialect het algemene woord voor kleding heel in het algemeen? [DC 62 (1987)] || kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27668 |
kleedlokaal |
klederhok:
klęjǝrhǫk (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Eisden])
|
De ruimte waar men zich kon verkleden en ook kon wassen blijkens woordtypen als "waskouw", "badlokaal" en "bad". Volgens de informant van Q 111 sprak men vroeger van "waskouw" en later van "badlokaal". [N 95, 7; monogr.]
II-5
|
27669 |
kleerhaak |
klederhaak:
(mv)
klęjǝrhø̄ǝk (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De haak waaraan de mijnwerker zijn kleren en mijnkleding kan ophangen. Door middel van een ketting en een katrolsysteem hangt alle kleding hoog in de lucht. Bij het begin van de dienst laat de arbeider zijn haak neer, haalt er zijn mijnkleding vanaf en hangt er zijn dagelijkse kleding aan op. Daarna trekt hij de haak weer op en sluit de ketting af met een hangslot. In de mijnen van Eisden, Zwartberg, Waterschei, Winterslag en Zolder kent men dit systeem van opbergen niet: daar stopt men zijn spullen in kasten. [N 95, 56; N 95, 57; monogr.]
II-5
|
19389 |
kleerhanger |
houtje:
hultje (Q117a Waubach),
klederhanger:
kli-jjerhanger (Q117a Waubach)
|
Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19677 |
kleerkast |
klederkast:
klijerkas (Q117a Waubach),
klijjerkast (Q117a Waubach)
|
kleerkast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
dekenkist:
(= dekenkist).
deeëke kis (Q117a Waubach),
klederkist:
kli-jjerkis (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt u een houten koffer (om kleren in te bewaren)? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
24446 |
kleerluis |
klederluis:
kli-jjerlōēs (Q117a Waubach)
|
kleerluis die eieren legt in de naden van vuile onderkleren [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klęi̯ (Q117a Waubach),
leem:
lēm (Q117a Waubach)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
25009 |
klein in zijn soort |
kroddel:
kroddel (Q117a Waubach)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|