28291 |
lege wagen |
lege wagen:
lēǝgǝ wān (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
[N 95, 673a; monogr.]
II-5
|
29060 |
legger |
zwambuil:
žwambȳl (Q117a Waubach)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
nest:
nē̜ ̞s (Q117a Waubach),
nęs (Q117a Waubach),
nɛs (Q117a Waubach)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leie (Q117a Waubach)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (Q117a Waubach)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
28251 |
leischoenen |
stross-schoenen:
štrǫsšōn (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Geleidingsschoenen van de schachtkooi die met enige speling om de geleidingsbomen van de schacht sluiten. [N 95, 97; monogr.]
II-5
|
27280 |
leisteen |
jura:
jūra (Q117a Waubach),
leisteen:
lęjštē (Q117a Waubach),
noorse lei:
nōrsǝ lęj (Q117a Waubach)
|
Vast, hard, natuurlijk gesteente, in het algemeen van laagvormige of schilferige structuur en meestal grijs of grijsblauw van kleur. Het wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal en voor dakbedekkingen. Zie ook het lemma 'Daklei'. De woordtypen jurasteen, jura en solnhofer verwijzen naar de winplaatsen van deze steensoorten, respectievelijk het Juragebergte en het plaatsje Solnhofen in Beieren (Duitsland). [N 30, 55g;]
II-9
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
lekkerbek (Q117a Waubach)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20079 |
lelie (lilium) |
lilie (d.):
Veldeke \'lelie\'
lielje (Q117a Waubach)
|
lelie [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
boslelie:
Veldeke
busjlielje (Q117a Waubach)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)]
III-4-3
|