25130 |
motregen, fijne regen |
beetje regen:
u klee bietje reën (Q117a Waubach),
muggenpis:
muggepis (Q117a Waubach),
smies:
sjmīēs (Q117a Waubach),
sjmīē⁄s (Q117a Waubach),
smiesregen:
sjmieësreën (Q117a Waubach),
weinig regen:
wienig reën (Q117a Waubach),
zouwel:
zauwel (Q117a Waubach)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
smiezen:
sjmīēze (Q117a Waubach),
’t sjmieëst (Q117a Waubach),
⁄t fingt aa te sjmīēze (Q117a Waubach),
sprenkelen:
sjprenkele (Q117a Waubach),
ziempelen:
tsiempele (Q117a Waubach),
zouwelen:
zauwele (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
⁄t fingt aa te zauwele (Q117a Waubach)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregenen || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝšprøŋk (Q117a Waubach)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.]
I-9
|
18325 |
mouwschort |
scholk:
sjòlk (Q117a Waubach)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
arenband:
ǭrǝ[band] (Q117a Waubach)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
18308 |
muiltje |
slob:
sjloebbe (Q117a Waubach),
slof:
sjloeffe (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt men de muilen? [DC 09 (1940)] || muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
mōēs (Q117a Waubach)
|
muis [DC 35 (1963)]
III-4-2
|
17663 |
muis van de hand |
binnen in de hand:
binne in de hank (Q117a Waubach)
|
muis van de hand (het onderste, vlezige deel van de duim) [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20122 |
muizen |
muizen:
Veldeke
moeze (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt u jacht maken op muizen, gezegd van de kat (muizen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
mul:
mø̜l (Q117a Waubach)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|