18042 |
negenoog |
negenoog:
nuëgeoog (Q117a Waubach)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
gekleurde, een -:
gekleuërde (Q117a Waubach)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nek:
nak (Q117a Waubach)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomis (Q117a Waubach),
primiz (du.):
priemiets (Q117a Waubach)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
graslaag:
[gras]lǭx (Q117a Waubach),
ris:
(mv)
rēšǝ (Q117a Waubach)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
Veldeke
nerf (Q117a Waubach)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
worp:
Veldeke
worp (Q117a Waubach),
wurp (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
bowwe (Q117a Waubach)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
nestkastje:
neskeske (Q117a Waubach),
vogelkastje:
voegel-keske (Q117a Waubach)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
oeëtvlege (Q117a Waubach),
vlug:
fluk, flök (Q117a Waubach)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|