33186 |
ondiep poten |
dreeg:
dręi̯ (Q117a Waubach)
|
Vergelijk ook de lemmaɛs Ondiep en Ondiep Ploegen in aflevering I.1, p. 85-87. Het materiaal van dit lemma kan worden beschouwd als een aanvulling op dat van aflevering 1. Daar er in de eerste aflevering geen kaarten zijn opgenomen, is hier in kaart 14 ook het materiaal van de genoemde lemma¯s toegevoegd, zodat een algemene kaart Ondiep kon worden getekend. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [A 20, 1a]
I-5
|
21883 |
oneerlijk behaalde winst |
foetel:
foehtel (Q117a Waubach)
|
oneerlijk behaalde winst [buit] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
gekonkel:
gekonkel (Q117a Waubach),
gekonkelfoes:
gekonkelefoeës (Q117a Waubach),
oneerlijk:
onieërlek (Q117a Waubach)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)] || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33829 |
onelegant paard |
lubbes:
lø̜bǝs (Q117a Waubach)
|
Lomp paard. [N 8, 20 en 62n]
I-9
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
ómp (Q117a Waubach),
oneven:
onèëve (Q117a Waubach)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)] || oneven [DC 31 (1959)]
III-4-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoenlijk:
onfatsünlig (Q117a Waubach)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25621 |
ongaar stuk deeg |
ziel:
.zī.l (Q117a Waubach)
|
Ongaar stuk deeg in het gebakken brood. Vaak zit er een inzinking in het brood als gevolg van dat verschijnsel. Er is een aantal benamingen dat specifiek duidt op "ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg erin, en een derde groep benamingen is bijvoeglijk van aard en zegt iets over de oorzaak van het ontstaan van zo''n ongaar stuk of zegt iets over de toestand van het brood, als een ongaar stuk deeg erin zit. [N 29, 68a; N 29, 68b; monogr.]
II-1
|
30020 |
ongebluste kalk |
kalkknoden:
kalǝkknø̜̄ (Q117a Waubach),
ongeleste kalk:
ongǝlø̜š˱dǝ kalǝk (Q117a Waubach)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongedierte:
òngedeerte (Q117a Waubach),
ongesiefer:
òngetsīēfer (Q117a Waubach)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
deugeniks:
daugenieks (Q117a Waubach)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|