33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (Q117a Waubach)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (Q117a Waubach),
huister:
hūstǝr (Q117a Waubach)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
25513 |
oppoken |
rokkelen:
rø̜kǝlǝ (Q117a Waubach)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
27859 |
opproppen |
boorgaten dichten:
bōrgātǝ dixtǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale]),
boorloker stoppen:
boǝrloǝkǝr štǫpǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571]
II-5
|
18959 |
oprecht |
oprecht:
opreg (Q117a Waubach)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
röpsje (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rups:
röpsj (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q117a Waubach)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
òpruume (Q117a Waubach)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
strontsen:
sjtròngse (Q117a Waubach),
strunzen:
sjtròngse (Q117a Waubach)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|