25507 |
ovenvloer |
haard:
hē̜t (Q117a Waubach)
|
De ovenvloer waarop het brood wordt gebakken. Een aantal woordtypen duidt op het materiaal waarvan de vloer is gemaakt. [N 29, 4a; monogr.]
II-1
|
18589 |
overall |
overall:
yvǝral (Q117a Waubach),
ȳvǝral (Q117a Waubach),
overall (eng.):
uuveral (Q117a Waubach)
|
overall, werkpak uit één stuk [N 23 (1964)] || Uit één stuk vervaardigd werkpak dat de metselaar ter bescherming over zijn gewone kleding aantrekt. [N 30, 5c; monogr.] || Uit één stuk vervaardigd werkpak van witte katoen dat de schilder ter bescherming over zijn gewone kleding aantrekt. [N 67, 100c]
II-9, III-1-3
|
34168 |
overdragen |
over tijd gaan:
over tijd gaan (Q117a Waubach)
|
Het overschrijden van de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 44]
I-11
|
27562 |
overdreven harde werkers |
akkoordverdervers:
akōrtvǝrdɛrvǝrs (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale]),
kuilhoeren:
kulh˙ōrǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
Te hard werken werd door de collega''s lang niet altijd gewaardeerd. Dat blijkt uit de meeste woordtypen in dit lemma. [N 95, 912]
II-5
|
19465 |
overgordijn |
gordijn:
gərdī.n (Q117a Waubach)
|
gordijn
III-2-1
|
30724 |
overgronden, voorlakken |
overgronden:
yǝvǝrgrondǝ (Q117a Waubach)
|
Een tweede grondverflaag aanbrengen op het geschuurde en geplamuurde oppervlak. [N 67, 72c]
II-9
|
20212 |
overgrootvader |
overbestevader:
üverbestevadder (Q117a Waubach)
|
overgrootvader
III-2-2
|
18695 |
overhemd |
overhemd:
uuvverhőme (Q117a Waubach)
|
overhemd [ingels hemd, sporthemd, frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33899 |
overhoef |
overhoef:
ȳvǝrhō.f (Q117a Waubach)
|
Verdikking van het kroonbeen boven de hoef. De knobbels op de kroonrand kunnen het gevolg zijn van eigen kroonbetrappeling, verstuiking en misstappen op een oneffen boden, of door betrappeling van andere paarden, vooral bij het draaien op het veld. Als deze beenwoekering groot van omvang is, wordt het kroongewricht stijf en gaat het paard kreupel. Zie afbeelding 14. [N 8, 90m]
I-9
|
32799 |
overhoeks eggen |
overkant [eggen]:
ȳvǝrkaŋk (Q117a Waubach)
|
Manier van eggen waarbij men met de eg schuin over de akker gaat. Men kan schuin in de lengterichting of schuin in de breedterichting eggen. Zie afb. 71. Nadat men een akker overhoeks geëgd heeft (om onkruid te bestrijden of om de grond gelijk te trekken), egt men hem gewoonlijk in de lengte af. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ¬¥eggen¬¥. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 84c; N 11A, 177c; div.; monogr.]
I-2
|