21525 |
potten? |
potten:
pötte (Q117a Waubach)
|
op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (Q117a Waubach)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
praam:
prām (Q117a Waubach)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21834 |
praatje |
bericht van horen zeggen:
ee berich van huëre zage (Q117a Waubach)
|
een waarschijnlijk onwaar bericht [praatje, praat, spraak, mare] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19320 |
pralerij |
gestronts:
gesjtrongs (Q117a Waubach)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23239 |
predikant |
predikant (<lat.):
predikant (Q117a Waubach),
prediker:
preddiger (Q117a Waubach)
|
De predikant, prediker, degene die de preek houdt. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23611 |
preek |
predik:
de preddich (Q117a Waubach),
preek:
preëk (Q117a Waubach)
|
De predikatie, de preek [preek, prèèk, preëdich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23382 |
preekstoel |
predikstoel:
predichsjtool (Q117a Waubach),
preekstoel:
preaksjtool (Q117a Waubach)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23641 |
prefatie |
prefatie (<lat.):
prefatie (Q117a Waubach)
|
De door de priester gezongen lofprijzing ter inleiding van de Canon, de prefatie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20667 |
preisoep |
breedloofsoep:
breetloofsoep (Q117a Waubach)
|
Preisoep (Poorsop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|