22345 |
sleeën |
schlitten (<du.):
sjliete (Q117a Waubach)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (Q117a Waubach)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (Q117a Waubach)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjlepe (Q117a Waubach),
šlē.pǝ (Q117a Waubach)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
naar binnen springen:
nǭ benǝ špreŋǝ (Q117a Waubach),
uit het lood staan:
ū.t˱ ǝt lū.t štǭ (Q117a Waubach)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Laura, Julia]),
trekker:
trękǝr (Q117a Waubach)
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] || Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-5, II-9
|
19374 |
sleutel |
dalme:
bargoens
dalme (Q117a Waubach),
fritsel:
bargoens
fritsel (Q117a Waubach),
sleutel:
sjluutel (Q117a Waubach),
tantel:
tantel (Q117a Waubach)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
Veldeke sleutelbloem
kirkesjluëtel (Q117a Waubach)
|
sleutelbloem [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
schlib (Q117a Waubach),
sjlib (Q117a Waubach)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q117a Waubach)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|