20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
sjteefkinger (Q117a Waubach)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
sjteefmo-udder (Q117a Waubach)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouderen:
sjteefouwere (Q117a Waubach)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
sjteefvadder (Q117a Waubach)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
sjteefzoewen (Q117a Waubach)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
geniepig:
geniepig (Q117a Waubach),
stiekem:
sjtiekem (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach,
Q117a Waubach)
|
boosaardige streken in het geheim bedrijvend [heimelijk, geniepig, gniep, stiekem] [N 85 (1981)] || heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)] || niet laten blijken dat iets bekend is of plaats vindt, in het geheim dingen doend [stiekem, heimelijk, tersmuiks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34050 |
stier |
stier:
štīr (Q117a Waubach)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
sjtīēf (Q117a Waubach)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
boemskop:
boemskop (Q117a Waubach)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
koppig:
köppig (Q117a Waubach),
stug:
sjtug (Q117a Waubach)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|